e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomkruin kroon: (kroon) (Eigenbilzen), krop: krop (Eigenbilzen) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomkruiper boomklettertje: bòòmklèterke (Eigenbilzen) boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomvalk valk: valk (Eigenbilzen) valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1
boomvruchten stelen pikken: fréét pikke (Eigenbilzen), snaken: sneken (Eigenbilzen), stropen: (stropen)  strèpen (Eigenbilzen) boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] || Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
boomwagen veer: vē̜r (Eigenbilzen) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen boon: bōn (Eigenbilzen) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boord boord: bwot (Eigenbilzen) Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW] II-7
boordband boordlint: bwotlent (Eigenbilzen) Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW] II-7
boordenknoopje bandjesknoopje: benšəsknēpkə (Eigenbilzen) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boorhouder, boorbeugel boorkop: bǭrkǫp (Eigenbilzen) Houder of beugel aan een boormachine waarin de boorkolf van het boorijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 120. [N 33, 160] II-11