20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
dood (Q086p Eigenbilzen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dóót (Q086p Eigenbilzen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dood (Q086p Eigenbilzen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doodskis (Q086p Eigenbilzen)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
zakstraat:
zakstroat (Q086p Eigenbilzen)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doodskis (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
znd 33, 38;
doodskis (Q086p Eigenbilzen),
lijkkist:
de leekkis (Q086p Eigenbilzen),
leekkis (Q086p Eigenbilzen)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-2-2, III-3-3
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
de doodsklok lujt (Q086p Eigenbilzen),
doodsklok (Q086p Eigenbilzen)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doodzin (Q086p Eigenbilzen),
doodzonde (Q086p Eigenbilzen)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
hè is zoo dôf es ən truffəl (Q086p Eigenbilzen)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
bluspot:
bleͅspoͅt (Q086p Eigenbilzen)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|