25128 |
droog weer |
droog:
dreeg (Q086p Eigenbilzen),
drééch (Q086p Eigenbilzen)
|
droog [DC 45 (1970)], [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
schoteldoek:
sjweutelduk (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
25129 |
droogte |
droogte:
dreegte (Q086p Eigenbilzen)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
noat wèèr (Q086p Eigenbilzen),
regenetig:
in"van het Fr. "vin"; scherpe e van "met".
ringer etig (Q086p Eigenbilzen),
vies (weer):
vjus wèèr (Q086p Eigenbilzen)
|
nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droeventros (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 33 (1940)]
I-7
|
17896 |
drukken |
duwen:
douwen (Q086p Eigenbilzen)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18509 |
drukknoop |
pitser:
petsǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Uit twee helften bestaand knoopje dat sluit door de delen in elkaar te drukken. [N 62, 52; MW]
II-7
|
19274 |
drukte, gedoe |
drukte:
drèkte (Q086p Eigenbilzen)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dreppəl (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
drèppel (Q086p Eigenbilzen)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
kruipen:
ps. omgespeld volgens IPA.
kroͅpən (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|