33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
inrijpoort:
enręi̯pu̯ǫt (Q086p Eigenbilzen)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
28757 |
duffel |
duffel:
døfǝl (Q086p Eigenbilzen),
duffeljas:
dø̜fǝljas (Q086p Eigenbilzen)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dooven hagən ... (Q086p Eigenbilzen),
douf (Q086p Eigenbilzen)
|
Duif. || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
21934 |
duif met één of meer witte pennen |
witscheer:
Os witsheer hèèf wier goed gevlùgge heie, ze hao toch den tweede prees.
witsheer (Q086p Eigenbilzen)
|
Witpen.
III-3-2
|
22787 |
duiken |
duiken:
on t waoter dooken (Q086p Eigenbilzen)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
daum (Q086p Eigenbilzen)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
dēməliŋk, -ə, -skə (Q086p Eigenbilzen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23504 |
duitse mis |
duitse mis:
duitse més (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
dievel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenpolder:
dōvǝpǫlǝr (Q086p Eigenbilzen),
də doovəpollər (Q086p Eigenbilzen),
duives:
De slaog van n doves mut vjès het bèste op t ooste lègge.
doves (Q086p Eigenbilzen)
|
Duivenhok. || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|