23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
a krijske géve (Q086p Eigenbilzen),
e kreiske gève (Q086p Eigenbilzen),
krijske géve (Q086p Eigenbilzen)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23707 |
een kruisje op het brood maken |
een kruis maken op het brood:
`n krees op het broot moake (Q086p Eigenbilzen)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
`n krees moake (Q086p Eigenbilzen),
e krees moake (Q086p Eigenbilzen),
krees moake (Q086p Eigenbilzen)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17887 |
een kuil graven |
een kot dabben:
’n koet dabbe (Q086p Eigenbilzen),
een kot graven:
koet groave(n) (Q086p Eigenbilzen),
een put graven:
ne pèt groave(n) (Q086p Eigenbilzen)
|
Een kuil maken (dappen, graven) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19112 |
een lastig karakter hebbend |
niet mak:
hé es ni mak (Q086p Eigenbilzen)
|
Hij is niet gemakkelijk, ... niet mak (een lastig karakter). [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
snuitsen trekken:
snoetse trèke (Q086p Eigenbilzen)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
22474 |
een list gebruiken |
foefelen:
foefele (Q086p Eigenbilzen),
foetelen:
foetele (Q086p Eigenbilzen),
foetelen (Q086p Eigenbilzen)
|
een list gebruiken bij het kaarten [finten] [N 112 (2006)] || Een list gebruiken bij het kaarten [finten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20178 |
een miskraam krijgen |
misval krijgen:
krijgen
misval krege (Q086p Eigenbilzen)
|
Een miskraam krijgen (opslagen, omslaan). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
ə paar sjoen (Q086p Eigenbilzen)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
een paar zokken (Q086p Eigenbilzen)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|