21337 |
kletswijf |
klappei:
klappĕj (Q198p Eijsden)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
-
wingter greun (Q198p Eijsden),
ideosyncr.
winter-greun (Q198p Eijsden)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [DC 68 (1993)]
III-4-3
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknǭgǝl (Q198p Eijsden)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q198p Eijsden)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
keets:
ideosyncr. klokhuis van bv. appel
ketsj (Q198p Eijsden)
|
klokhuis van bv. appel [N 82 (1981)]
I-7
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloomp (Q198p Eijsden),
klōmp (Q198p Eijsden)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
houten schoen:
hoote sjoon (Q198p Eijsden)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18120 |
kloven |
doorhakken:
durhakǝ (Q198p Eijsden)
|
Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q198p Eijsden),
kluit:
klȳt (Q198p Eijsden),
knode:
knǭ (Q198p Eijsden)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
25876 |
kluiten |
fommen:
fomǝ (Q198p Eijsden)
|
Ballen, variërend in grootte van vuistdik tot circa 15 cm hoogte in doorsnede, gemaakt van kolengruis, fijne kooldeeltjes en natte leem. Na gedroogd te zijn leveren deze "kluiten" de ideale brandstof voor het stroopstoken, omdat zij een regelmatig gloeivuur geven. Uit de opgaven blijkt dat de stroopstokers verder als brandstof voornamelijk kolen stookten. Enkelen van hen gebruikten hout of "Schlamm", gedroogd kolenslik. De stroopstoker uit Q 78, die blijkbaar een modernere installatie bezit, stookt met "mazout", d.w.z. stookolie. [N 57A, 2b; monogr.]
II-2
|