24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (Q198p Eijsden),
net:
nèt (Q198p Eijsden),
snoek:
schnook (Q198p Eijsden),
snoek (mv.):
schneuk (Q198p Eijsden),
zalm:
zalm (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] || zalm [N100 (1997)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
jonge spreeuwen:
jong schprieuwe (Q198p Eijsden),
vliegen:
vleege (Q198p Eijsden)
|
jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q198p Eijsden, ...
Q198p Eijsden),
des (Q198p Eijsden),
wild:
weeld (Q198p Eijsden)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
vliegende gicht:
vlegende giech (Q198p Eijsden)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
%%meervoud%%
vē̜rǝ (Q198p Eijsden)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
verenvet:
vĕrevet (Q198p Eijsden)
|
reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜r (Q198p Eijsden),
revers (fr.):
revaer (Q198p Eijsden)
|
de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7, III-1-3
|
28793 |
ribfluweel, manchester, koordmanchester |
manchester:
manchester (Q198p Eijsden)
|
Zwaar geribd of glad katoenfluweel voor werkkleding. [N 62, 94; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (Q198p Eijsden)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|