19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schēlle (Q198p Eijsden),
schimpen:
scheempe (Q198p Eijsden)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
šɛlǝpkalǝk (Q198p Eijsden)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
25023 |
schemering, valavond |
halfduister:
de haaf-duusjtere (Q198p Eijsden),
tussen licht en duister:
tusjxhen leech en duuster (Q198p Eijsden)
|
schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (Q198p Eijsden)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (Q198p Eijsden)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26652 |
schep |
meelschup:
mę̄lšø̜p (Q198p Eijsden)
|
De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.]
II-3
|
17829 |
scheppen |
molsteren:
mǭlštǝrǝ (Q198p Eijsden)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šōrǝ (Q198p Eijsden)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (Q198p Eijsden)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
29113 |
scheur |
scheur:
šø̜̄r (Q198p Eijsden)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|