29103 |
straling |
slechte pasvorm:
šlē̜xtǝ pasvø̜rǝm (Q198p Eijsden)
|
Straling of trekking in het pand door een te kleine vulling of doordat het binnenwerk te klein staat. [N 59, 95]
II-7
|
34263 |
stremsel |
vangsel:
vɛŋsǝl (Q198p Eijsden)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
strang:
štraŋk (Q198p Eijsden)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
schtrang (Q198p Eijsden)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
schtrank (Q198p Eijsden)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25599 |
strepen maken op het deegbrood |
snijden:
šni-jǝ (Q198p Eijsden)
|
Met een mes of iets dergelijks strepen trekken op het deegbrood. Zie afb. 21. [N 29, 43; monogr.]
II-1
|
22085 |
stro |
struu:
strȳ (Q198p Eijsden),
štrȳ (Q198p Eijsden)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
schlie tan (Q198p Eijsden)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)]
III-2-3
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
vot:
ideosyncr.
vot (Q198p Eijsden)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
stronk:
de sjtronk (Q198p Eijsden)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|