e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eijsden

Overzicht

Gevonden: 2926
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegbollen hun broodvorm geven opmaken: opmǭǝkǝ (Eijsden) Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.] II-1
deegkleed doek: %%meervoud%%  dø̄k (Eijsden), linnen zak: līnǝn zakǝ (Eijsden) Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27] II-1
deegkrabber mes: mɛts (Eijsden) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes mes: mɛts (Eijsden), schupje: šøpkǝ (Eijsden) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
degelijk uit de grond: oet de grond (Eijsden) grondig [SGV (1914)] III-1-4
dempig dempetig: dɛmpǝtex (Eijsden), dempig: dɛmpex (Eijsden) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: ideosyncr.  den (Eijsden) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
denken denken: deenke (Eijsden) denken [SGV (1914)] III-1-4
dennenappel dennenappel: ideosyncr.  denne-appel (Eijsden), dennenkegel: ideosyncr.  denne-kègel (Eijsden) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dènenaolden (Eijsden) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3