32688 |
ploegslede, egslede |
sleep:
slęi̯p (L288c Eind)
|
Dit lemma bevat de benamingen voor zowel het wagentje, de slede of een combinatie van beide, waarop men de ploeg en/of de eg naar het land vervoerde, als de kleine slede of het wielenstel c.q. het wieltje dat men onder de ploegzool van een karploeg, zoals de latere wentelploeg (wentelploeg), aanbracht om deze over de weg te kunnen verplaatsen. [N 11, 77a + b; N 11A, 101a + b; N 18, 144; N J, 9; JG 1a + 1b + 1d + 2c; JG 2a-1, 5; monogr.]
I-1
|
32660 |
ploegstaart |
ploegstaart:
[ploeg]stɛrt (L288c Eind)
|
Het schuin naar achteren staande hout of ijzer, dat achter aan de ploegboom is bevestigd, van boven uitloopt in of voorzien is van een handvat en dat dient om de ploeg te besturen. [JG 1a + 1b; N 11, 31.I.i + j; N 11A, 84h; monogr.]
I-1
|
32687 |
ploegstok |
ploegstek:
[ploeg]stɛk (L288c Eind)
|
Vroeger had men bij het ploegen een stok in de hand om mest en aarde die zich aan het kouter en andere werkende delen van de ploeg hadden vastgezet te verwijderen, om mest in de voor te duwen, om aardkluiten te breken, om de paarden aan te drijven en om er bij het ploegen op te steunen. Dat was een 1 à 1.5 meter lange stok die ofwel - uit een daarvoor geschikte tak gesneden - een gaffelvormig uiteinde had, ofwel van een schopje was voorzien, ofwel van onderen was aangepunt. Hier en daar kende men echter - en dat betreft vooral de hieronder vermelde geerd-benamingen - een 3 tot 4 meter lange, op een vishengel gelijkende roede of twijg, waaraan van onderen een schopje zat en die van boven vaak voorzien was van een gevlochten (zweep)koord. Soms werd de ploegstok - als men daarvoor tenminste niet een ander stuk hout gebruikte - achter aan de ploeg vastgemaakt om als tweede staart te dienen. Vergelijk het lemma hefhout ca. Voor het (.. .) gedeelte van varianten zie men de lemmata ploeg en (stal)mest. [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 32f + 36; N 11A, 102; monogr.]
I-1
|
32665 |
ploegvoetje |
slof:
slof (L288c Eind)
|
De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vōr (L288c Eind)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
19432 |
pluimenborstel, plumeau |
poezenbezem:
pu.zəbiəsəm (L288c Eind)
|
ragebol van rietpluimen
III-2-1
|
33484 |
plukken, van fruit |
afplukken:
aafplökke (L288c Eind)
|
afplukken
I-7
|
19425 |
poetsen, schoonmaken |
poetsen:
putsə (L288c Eind)
|
poetsen
III-2-1
|
32520 |
poetsmes |
stompje:
stømpkǝ (L288c Eind)
|
Het mes waarmee de uitstekende eindjes worden afgesneden. Zie ook afb. 279. [N 40, 75; monogr.]
II-12
|
19418 |
poken |
rakelen:
rōͅkələ (L288c Eind)
|
oprakelen, oppoken (van vuur)
III-2-1
|