| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstrobbel:
moosstróbbel (L288c Eind)
|
koolstronk
I-7
|
| 34278 |
strooisel in de potstal |
heiplaggen:
hęi̯plagǝ (L288c Eind)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
| 20738 |
strooiselvlaai |
greumeltjesvlaai:
greûmelkesvlaaj (L288c Eind),
gruuëmelkesvlaaj (L288c Eind)
|
kruimelvlaai
III-2-3
|
| 18251 |
stropdas |
schlips (du.):
slips (L288c Eind)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (L288c Eind)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroêk (L288c Eind)
|
struik
III-4-3
|
| 25138 |
stuifsneeuw |
stuifsneeuw:
stuufsnîê (L288c Eind)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
mouve (L288c Eind),
mouwe (L288c Eind),
stuiven:
stuuve (L288c Eind)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 18929 |
stuntelen |
frotten:
frótte (L288c Eind),
hampelen:
hâmpele (L288c Eind),
martelen:
mertele (L288c Eind),
troggelen:
truggele (L288c Eind)
|
martelen, onhandig hard werken, stuntelen || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk
III-1-4
|
| 20847 |
suiker |
suiker:
Verklw. sukkerke
sókker (L288c Eind)
|
suiker
III-2-3
|