29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L288c Eind)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
24569 |
boeket |
bloemenstruis:
bloômestroês (L288c Eind),
struis:
stroês (L288c Eind)
|
ruiker
III-4-3
|
26631 |
boekweitdoppen |
klijen:
klejǝ (L288c Eind)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
booremoos (L288c Eind),
krulmoes:
krôlmoos (L288c Eind),
slechte kool:
slechte kuuël (L288c Eind)
|
boerenkool
I-7
|
24861 |
boerenwormkruid |
wormzaad:
geneeskrachtig
wôrremzaot (L288c Eind)
|
wormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwallef (L288c Eind)
|
boerenzwaluw
III-4-1
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
sxęi̯ (L288c Eind)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
Verklw. bökkemske
bökkem (L288c Eind)
|
bokking
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L288c Eind)
|
prikneusje
III-4-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L288c Eind)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|