32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L288c Eind),
eegde:
ē̜gdjǝ (L288c Eind)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
luchten:
løxtǝ (L288c Eind)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstuǝtǝ (L288c Eind)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
34632 |
de kar wipt |
kwikken:
kwekǝ (L288c Eind)
|
Als de kar op een verkeerde manier geladen is (zie de lemmata te licht in de rug en te zwaar in de rug), heeft ze de neiging om te wippen. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
ma.ŋələ (L288c Eind)
|
mangelen
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
Deîg knaeje: deeg kneden
deîg (L288c Eind)
|
deeg
III-2-3
|
19396 |
deken |
deken:
diəkə (L288c Eind)
|
deken
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L288c Eind)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L288c Eind),
deksel:
deͅksəl (L288c Eind)
|
deksel || deksel van doos, pot
III-2-1
|