25022 |
donker worden, duisteren |
avond worden:
’t wéértj aoventj (L288c Eind)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
wollige haartjes op jong vogeltje
duûvelshaor (L288c Eind)
|
dons
III-4-1
|
20438 |
doodskleed |
wit kleed:
wit kleed (L288c Eind)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L288c Eind)
|
doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
’t wéér giet aaf (L288c Eind)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetje:
mótje (L288c Eind)
|
meisje dat moet trouwen omdat het in verwachting is
III-2-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
swèrdese kléjer (L288c Eind)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doeëre (L288c Eind)
|
doorn
III-4-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
duuërhek (L288c Eind)
|
doornhaag
III-2-1
|