25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
’t drieftj over (L288c Eind)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20554 |
drop |
suikerpek:
Vreuge kochte ve sókkerpaek, dieëje dae met waater in ¯n fles, ¯ne stop drop en dan mer schöddele tot ¯r schoêm op kwoom en dan mer zoêke; det woor lekker
sókkerpaek (L288c Eind)
|
staaf- of laurierdrop (suiker en pek)
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
klis:
zie ook schuumke trekke en sókkerpaêk
klis (L288c Eind)
|
dropwater, water bij laurierdrop
III-2-3
|
20619 |
dropwater maken |
schuimpje trekken:
In een fles werd water met laurierdrop "sokkerpaek"gedaan, dat werd flink geschud en de fles werd in een koud en donker hoekje geplaatst. Dan werd ¯t spul goed zwart (zeutwaater). Als er flink wat bruinwitte schuim opkwam, dan werd die opgezogen en dat noemde men "schuumke trekke
schuumke trekke (L288c Eind)
|
schuimke trekken
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig wéér (L288c Eind),
schuiverachtig:
schuuverechtig (L288c Eind)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || koud, nat en winderig
III-4-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
bedoening:
bedoôning (L288c Eind),
bohei (rh.):
behêj (L288c Eind),
drukte:
drökdje (L288c Eind)
|
drukte || ophef, drukte
III-1-4
|
33963 |
dubbele lijn |
dobbel zeel:
dǫbǝl zęi̯l (L288c Eind)
|
Lijn die aan weerszijden aan het bit bevestigd is en tot aan de hand van de voerman dubbel is. Opgaven die niet specifiek naar een dubbele lijn verwezen (m.n. de woordtypes paardslijn, rijlijn, lijn, lijnt, lei, leis, leist, leidsel en guide), werden opgenomen onder het overkoepelende lemma Teugel. [N 13, 30 en 34]
I-10
|
24140 |
duif, overige soorten |
akkerpit:
verwilderde tamme duif
akkerpit (L288c Eind),
postduif:
postdoef (L288c Eind),
reisduif:
reisdoef (L288c Eind)
|
postduif || veldduif
III-4-1
|
17666 |
duim |
her:
hɛr (L288c Eind)
|
Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9
|