18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (L288c Eind)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30341 |
duimhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L288c Eind)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstek:
dūmstɛk (L288c Eind),
duimstok:
dūmstǫk (L288c Eind)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
24811 |
duizendblad |
hazegerf:
achillea millefolium
haazegerf (L288c Eind)
|
duizendblad
III-4-3
|
20045 |
duizendschoon |
duizendschoon:
doêzentjschoeën (L288c Eind),
jonkertje:
jûnkerke (L288c Eind)
|
duizendschoon (Dianthus barbatus L.)
III-2-1
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden sjaal:
zi-jje sjaal (L288c Eind)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
durven:
dörve (L288c Eind)
|
durven
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
warsdrijver:
waersdriêver (L288c Eind),
warskop:
waerskop (L288c Eind)
|
dwarsdrijver || weerbarstig persoon
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dwɛ̄l (L288c Eind)
|
dweil
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dwɛlə (L288c Eind)
|
dweilen
III-2-1
|