id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19834 | goede kamer, ontvangkamer | goede kamer: gōi̯kāmər (Eind) | huiskamer, pronkkamer III-2-1 |
19102 | goedheid | goedigheid: goojigheit (Eind) | goedheid III-1-4 |
19155 | goedigheid | goedigheid: gootigheit (Eind) | goedigheid III-1-4 |
19145 | goedsmoeds, welgemoed | goedig: gootig (Eind) | goedig III-1-4 |
18954 | goedzak | bluts: bluts (Eind), goede sok: gooje zok (Eind), klootje: kluuëtje (Eind), kuis: cf. Weijnen Etymologisch dialectwoordenboek, pag. 106, s.v. "kui"= bedaard, rustig kui-jes (Eind), lobbes: löbbes (Eind), slofferd: slóffert (Eind) | goedaardig mannetje || goedig mens || goedzak || goeierik || lobbes, goedzak III-1-4 |
19570 | gootsteen | pompensteen: po.mpəsteͅi̯.n (Eind), pompsteen: po.mpsteͅi̯.n (Eind) | gootsteen III-2-1 |
19881 | gordijnroede | gordijnenroede: gərdī.nəru.i̯ (Eind) | gordijnroede III-2-1 |
30211 | gording | worm: wɛ.rǝm (Eind) | Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.] II-9 |
20392 | gouden bruiloft | gouden bruiloft: goûwe broêleft (Eind) | gouden bruiloft III-2-2 |
24156 | goudhaantje | dennenpieper: maakt hangende nesten in naaldbomen dennepieper (Eind) | goudhaantje III-4-1 |