| 33503 |
groente, algemeen |
groentjes:
mv.
greuntjes (L288c Eind)
|
groente
I-7
|
| 33308 |
grondkrabber |
krabber:
krabǝr (L288c Eind)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
| 20346 |
grootmoeder |
meuntje:
Nederweert;
meunike (L288c Eind)
|
grootmoeder
III-2-2
|
| 24857 |
grote weegbree |
keukenblader:
vroeger als verpakking, omhulsel van etenswaar
kookeblaar (L288c Eind),
weegblader:
mv.
weekblaar (L288c Eind)
|
weegbree || weegbree, grote —
III-4-3
|
| 18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulp (L288c Eind),
roetsj:
röts (L288c Eind)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
grellig (L288c Eind),
kildig:
keldjig (L288c Eind),
schraal (weer):
schraol (L288c Eind)
|
guur, kil || schriel, schraal, koud en droog
III-4-4
|
| 24532 |
haagappel |
meelbeertje:
rode bessen van de meidoorn
maelbieërkes (L288c Eind)
|
meidoornbes
III-4-3
|
| 24606 |
haagbeuk |
heggenteer:
heggeterre (L288c Eind)
|
haagbeuk
III-4-3
|
| 24876 |
haagwinde |
heggenbloem:
hegkebloom (L288c Eind),
pispotje:
convolvulus sepium
pispötjes (L288c Eind),
slaapmutsje:
slaopmötske (L288c Eind)
|
haagwinde
III-4-3
|
| 29637 |
haam |
haam:
hām (L288c Eind)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|