30342 |
hengselduim |
sleep:
(mv)
slęj.pǝ (L288c Eind)
|
Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.]
II-9
|
33944 |
hengstebit |
hengstegebit:
heŋstǝgǝbēt (L288c Eind)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschupje:
sxīǝpǝrssxø̜pkǝ (L288c Eind)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
24675 |
herderstasje |
mager mannetje:
maagermen’kes (L288c Eind)
|
herderstasje
III-4-3
|
25151 |
herfstdraden |
spinnendraden:
spinnedréúj (L288c Eind)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19907 |
herfstsering |
kermisbloem:
kêrmesbloom (L288c Eind)
|
floks
III-2-1
|
24877 |
herik |
herik:
haerik (L288c Eind)
|
herik
III-4-3
|
24458 |
hermelijn |
fluwijn:
flewiên (L288c Eind)
|
hermelijn, wezel
III-4-2
|
20393 |
het huwelijk ontbinden |
scheiden:
scheî-je (L288c Eind)
|
scheiden
III-2-2
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
aftrę̄i̯ǝ (L288c Eind)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|