32480 |
kookketel voor wissen |
buffketel:
bøfkiǝtǝl (L288c Eind)
|
De ketel waarin de grauwe wissen gekookt worden. In Uikhoven (Q 13) worden de wissen alleen besproeid met kokend water. [N 40, 19; monogr.]
II-12
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kastroͅl (L288c Eind)
|
kookpan, braadpan
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
koeël (L288c Eind),
moes:
moos (L288c Eind)
|
kool || kool, moes
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmusje:
bi-jmöske (L288c Eind),
mees:
mieës (L288c Eind)
|
koolmees || mees
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolderaap:
koeëlderaap (L288c Eind)
|
koolraap
I-7
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L288c Eind)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
31225 |
koper |
koper:
kuǝpǝr (L288c Eind)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kuǝpǝrslīǝgǝr (L288c Eind)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|
19582 |
kopje |
bak:
bak (L288c Eind),
tas:
tas (L288c Eind)
|
kopje
III-2-1
|
19325 |
koppig |
raaskoppig:
raosköppig (L288c Eind)
|
koppig, dwars
III-1-4
|