24910 |
moerassig |
zompig:
zômpig (L288c Eind)
|
moerassig
III-4-4
|
19078 |
moeten |
moeten:
mótte (L288c Eind)
|
moeten
III-1-4
|
18269 |
mof |
mof:
moef (L288c Eind),
mof (L288c Eind)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19107 |
mogelijk |
mogelijk:
muuëgelik (L288c Eind)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
mooge (L288c Eind)
|
mogen
III-1-4
|
18873 |
mokken |
bronken:
brônke (L288c Eind),
lippen:
luppe (L288c Eind),
sipperlippen:
supperluppe (L288c Eind)
|
begin van huilen, pruilen || mokken, pruilen || pruilen, de lip laten hangen
III-1-4
|
34572 |
molenwagen |
molenwagen:
mø̜̄lǝwāgǝ (L288c Eind)
|
Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d]
I-13
|
24502 |
monnikskap |
papenmuts:
mv. aconitum
paapemötse (L288c Eind)
|
monnikskap
III-4-3
|