18798 |
begrip, besef |
belul:
belûl (L288c Eind),
benul:
benûl (L288c Eind),
bezei:
bezêj (L288c Eind)
|
begrip, nuchter verstand || verstand, inzicht
III-1-4
|
33960 |
bellen aan het haam |
kloters:
klōtǝrs (L288c Eind),
rongeltjes:
røŋǝlkǝs (L288c Eind)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L288c Eind)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benoutj (L288c Eind),
dompig (weer):
Dômpig waer (benauwd en vochtig weer).
dômpig (L288c Eind),
zoel (weer):
zoel (L288c Eind)
|
bedompt, benauwd || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
berrie:
bø̜ri (L288c Eind),
boom:
(mv)
bø̄m (L288c Eind)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
Beschuût met sókkerkuurkes: beschuit met meisjes Wieërter beschuûtjes: toast Beschuûtekêntje: kantjes van beschuit (waren goedkoper dan beschuit), werden gebruikt om te paneren ¯n rol beschuûte: een rol beschuit
beschuût (L288c Eind)
|
beschuit
III-2-3
|
20629 |
beschuitpap |
kindjespap:
kintjespap (L288c Eind),
lammetjespap:
lemkespap (L288c Eind)
|
pap van gekookte melk met suiker en beschuit
III-2-3
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vast wéér (L288c Eind)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
bieër (L288c Eind)
|
bes
I-7
|
27448 |
beton |
beton:
bǝton (L288c Eind),
bǝtoŋ (L288c Eind)
|
Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.]
II-9
|