34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L430p Einighausen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
brullen:
brølǝ (L430p Einighausen)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
17688 |
long |
long:
loeng (L430p Einighausen),
loenge (L430p Einighausen)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L430p Einighausen),
loof:
louf (L430p Einighausen)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
lō (L430p Einighausen)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lø̄ǝ (L430p Einighausen)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loat (L430p Einighausen)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (L430p Einighausen)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
lø̜jpǝr (L430p Einighausen)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
26596 |
los draaien |
los lopen:
lǫs lǫwpǝ (L430p Einighausen)
|
De molen laten draaien zonder dat de stenen werken. Met betrekking tot het woordtype voor de prins draaien (l 265) merkt Wiessner (pag. 94) op: ø̄Deze uitdrukking schijnt afkomstig te zijn uit de tijd van de vele belegeringen en uithongeringen van steden. Men liet dan de molen zonder de stenen draaien, daarmede de schijn ophoudend nog eten genoeg te hebben.ø̄ [N O, 13h]
II-3
|