33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (L430p Einighausen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šēr (L430p Einighausen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (L430p Einighausen)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
šaatse (L430p Einighausen)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sja e (L430p Einighausen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
de šeem (L430p Einighausen),
sjeem (L430p Einighausen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
vrij:
vrie (L430p Einighausen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjĕnj (L430p Einighausen)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L430p Einighausen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
sjèi (L430p Einighausen)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|