26397 |
scheut |
scheut:
šø̄t (L430p Einighausen),
šø̄ǝt (L430p Einighausen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeite (L430p Einighausen)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjèl (L430p Einighausen)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ein sjoon sjilderie (L430p Einighausen),
sjijerie (L430p Einighausen)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjŭmmel (L430p Einighausen)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
sjeep (L430p Einighausen)
|
schip [SGV (1914)]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
voutgetuug (L430p Einighausen)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schudder:
šø̜dǝr (L430p Einighausen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoon (L430p Einighausen),
sjoōn (L430p Einighausen)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
gamasche:
kemasje (L430p Einighausen)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|