34178 |
slijmkoek |
neringskoekje:
nɛjǝreŋskøi̯kskǝ (L430p Einighausen)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
19282 |
slim |
slim:
sjlŭm (L430p Einighausen)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlup (L430p Einighausen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
sjlibover (L430p Einighausen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sjluppejàs (L430p Einighausen),
slippenjasje:
sjluppejèske (L430p Einighausen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
overschoen:
euversjoon (L430p Einighausen),
slobkous:
slopkous (L430p Einighausen)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloor:
sjloer (L430p Einighausen)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
18630 |
sluier |
hul:
höl (L430p Einighausen),
voile (fr.):
voal (L430p Einighausen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
boksenbodem:
[sic]
bokseboom (L430p Einighausen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
grindel:
grenjǝl (L430p Einighausen)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|