21252 |
stoomboot |
stoomboot:
sjtoumboot (L430p Einighausen)
|
stoomboot [SGV (1914)]
III-3-1
|
34577 |
stootring |
as:
as (L430p Einighausen)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
19698 |
stop voor fles of kruik |
stop:
sjtop (L430p Einighausen)
|
stop [SGV (1914)]
III-2-1
|
32637 |
stoppelploeg |
belkploeg:
bęlǝk[ploeg] (L430p Einighausen
[(driescharig)]
)
|
In dit lemma zijn alleen die benamingen voor de eenscharige voet- of radploeg en voor meerscharige kar- of wielploegen opgenomen, die er op wijzen, dat de betreffende ploeg vooral werd gebruikt om een stoppelveld e.d. oppervlakkig om of los te ploegen. Voor ploegbenamingen waarin het aantǝl scharen tot uitdrukking komt, zie men het lemma meerschalige ploegen. Ondiep ploegwerk werd in L 270 verricht met de brabander (voetploeg); in L 332 bediende men zich bij het "doorsteken" van de brabantse (voet)ploeg; stoppels ploegen werd in Q 95 gedaan met de steltploeg; om te "belken" gebruikte men in Q 103 de wentelploeg of de brabantse ploeg; "stropen" deed men in Q 200, 247, 247a met de pant√Æ. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 75; N J, 10 add.; monogr.]
I-1
|
26004 |
stormeinde |
stormeind:
štorǝmęnj (L430p Einighausen)
|
De zijde van de molenkast waar de roeden zitten en die meestal naar de wind gekeerd staat. Zie ook afb. 18. [N O, 44a; A 42A, 96; Sche 20; N O, 45a; A 42A, 94]
II-3
|
17901 |
stoten |
stoten:
sjtoote (L430p Einighausen)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20534 |
stoven |
stoven:
sjtouve (L430p Einighausen)
|
stoven (ww.) [SGV (1914)]
III-2-3
|
21249 |
straat |
straat:
schtroad (L430p Einighausen)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20301 |
straf geven |
straffen:
sjtroave (L430p Einighausen, ...
L430p Einighausen)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18776 |
streng |
strang:
štraŋk (L430p Einighausen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|