20451 |
weduwnaar |
widman:
witman (L430p Einighausen)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29145 |
weefkamer |
weefkamer:
wē̜fkāmǝr (L430p Einighausen)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
(oe kort).
sjtoef (L430p Einighausen)
|
stof (étoffe) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (L430p Einighausen)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
band:
bē̜nj (L430p Einighausen),
ondermelk:
øŋǝrmęlk (L430p Einighausen),
wei:
węi̯ (L430p Einighausen, ...
L430p Einighausen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32744 |
wendakkerhoeken |
oordeinden:
ǭrt˱ęnjǝ (L430p Einighausen),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
[oord]˱ęnj (L430p Einighausen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
ougsbrao (L430p Einighausen)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (L430p Einighausen)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
[bij]:
[bij] (L430p Einighausen)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkersjoōn (L430p Einighausen)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|