17623 |
gebit |
gebit:
gaaf gebeet (L430p Einighausen),
gaaf gébēēt (L430p Einighausen)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)]
III-1-1
|
18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
sjtrikhaos (L430p Einighausen)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
kapoets:
kepôtsj (L430p Einighausen)
|
vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
gebrekeluk (L430p Einighausen)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (L430p Einighausen)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwee (L430p Einighausen)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gêlverf (L430p Einighausen)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
(oe is kort).
geehoenger (L430p Einighausen)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L430p Einighausen),
gracht:
grax (L430p Einighausen),
slond:
šlonjtj (L430p Einighausen),
sloot:
šlōt (L430p Einighausen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
33448 |
gehalveerde poortvleugel |
slag:
šlāx (L430p Einighausen),
staldeur:
štaldø̄r (L430p Einighausen)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|