21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L430p Einighausen)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L430p Einighausen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L430p Einighausen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
leven, het ~:
lêve (L430p Einighausen)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
kopwīe (L430p Einighausen)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
kwikstaartje:
kwikstertje (L430p Einighausen)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (L430p Einighausen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
glouf (L430p Einighausen)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gluive (L430p Einighausen)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemèkkelik (L430p Einighausen),
gemêkeluk (L430p Einighausen),
op zijn gemak:
op zie gemaak (L430p Einighausen)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|