23213 |
katholiek |
chris:
Opm. men zegt: t is geine gouwe chris.
chris (L430p Einighausen)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (L430p Einighausen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dölke (L430p Einighausen)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kèil (L430p Einighausen),
strots:
sjtroats (L430p Einighausen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rdǝl (L430p Einighausen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L430p Einighausen)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêl (L430p Einighausen)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L430p Einighausen)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
34077 |
kern |
moer:
mur (L430p Einighausen)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
(zakken) opholen:
ophǭlǝ (L430p Einighausen),
(zakken) terugbrengen:
trøkbręŋǝ (L430p Einighausen)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|