21934 |
duif met één of meer witte pennen |
witpen:
witpen (Q007p Eisden)
|
Hoe noemt men een duif met één of meer witte pennen (wittepen, witteslag)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21907 |
duif uit het eerste nest van het jaar |
vroege jongen:
vreuge jônge (Q007p Eisden)
|
Hoe heet een duif uit het eerste nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21909 |
duif uit het laatste nest van het jaar |
late, een -:
oene late (Q007p Eisden)
|
Hoe heet een duif uit het laatste nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21908 |
duif uit het tweede nest van het jaar |
tweede reekser:
twĭĕde reekser (Q007p Eisden)
|
Hoe heet een duif uit het tweede nest van het jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21932 |
duif zeer donker met weinig kleurschakeringen |
zwarte, een -:
zwart (Q007p Eisden)
|
Hoe noemt men een duif zeer donker met weinig kleurschakeringen (zwart)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf (Q007p Eisden)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
32259 |
duig |
druif:
drūf (Q007p Eisden)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
18689 |
duimeling |
duimelingetje:
dyməleŋskə (Q007p Eisden)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
duvel (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
De duivel (volksnamen). [ZND 01u (1924)] || De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21992 |
duiven inkorven |
inkorven:
inkôêrven (Q007p Eisden)
|
Hoe heet het in de reismand stoppen van de duif in het duivelokaal? [N 93 (1983)]
III-3-2
|