33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
legerhouter:
lēgǝrhǫu̯tǝr (Q007p Eisden)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lēgǝrhǫu̯tǝr (Q007p Eisden)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
de soep van hoofdvlees wordt apart genomen, gekruid en in schijven opgediend=balkenbrij
bā.lkəbrēi̯ (Q007p Eisden),
bloed:
blōt (Q007p Eisden)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)], [Goossens 1d (1960b)]
III-2-3
|
34084 |
banden |
banden:
ban (Q007p Eisden)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
28236 |
bandgalerij |
transportvoie:
transpǫrtvuj (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
32313 |
bandhaak |
rijter:
rītǝr (Q007p Eisden)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bant˱īzǝr (Q007p Eisden)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommeltje:
lommel = vod, tod
lummelke (Q007p Eisden)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (Q007p Eisden)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
šoͅlk (Q007p Eisden)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|