21553 |
lei |
lei:
’n lei (Q007p Eisden)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
daklei(en):
daakleije (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (Q007p Eisden)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝn dāk (Q007p Eisden)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
28251 |
leischoenen |
sloffen:
sloffen (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Zwartberg])
|
Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.]
II-5
|
32337 |
lek geworden |
verrateld:
vǝrrātǝlt (Q007p Eisden)
|
Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52]
II-12
|
17643 |
lende |
lende:
pien in de lijnje (Q007p Eisden)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (Q007p Eisden),
miltkuil(en):
me.ljku.lǝ (Q007p Eisden)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
liejne (Q007p Eisden)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vreujoar (Q007p Eisden)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|