27174 |
ondergronds |
ondergronds:
oŋǝrgronts (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Beneden in de mijn onder de grond. [N 95, 113; monogr.]
II-5
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
humme - hummes (Q007p Eisden),
hømə (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
lijfje:
lifkə (Q007p Eisden)
|
hemd, hemden [ZND 01u (1924)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
28270 |
onderkabel |
conterkabel:
kontǝrkābǝl (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden]),
platte kabel:
platte kabel (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Zolder])
|
De kabel die aan de onderzijde van de liftkooien is bevestigd en tot doel heeft evenwicht te scheppen tussen de bovenkabels van beide kooien. De onderkabel is meestal plat van vorm. [N 95, 95; monogr.]
II-5
|
23417 |
onderkerk |
kerkkelder:
de kèrkkelder (Q007p Eisden),
kèrkkelder (Q007p Eisden)
|
De ruimte, de kelder onder de gehele kerk [onderkerk?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29059 |
onderkraag |
onderkraag:
oŋǝrkrāx (Q007p Eisden)
|
Het onderste gedeelte van de kraag dat niet in het zicht komt. Het materiaal voor de onderkraag is doorgaans dunne maar dichtgeweven stof. Traditioneel wordt hiervoor kleermakersvilt gebruikt (Het Beste Naaiboek, pag. 389). [N 59, 121b]
II-7
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpulm:
øͅi̯tpɛlm (Q007p Eisden),
lang kussen:
laəŋk køsə (Q007p Eisden),
slaapkussen:
slōͅpkøsə (Q007p Eisden)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18421 |
ondermouw [wld ii.7, p.84-85] |
geer:
gieër (Q007p Eisden)
|
Hoe noemt U de ondermouw (oksel?). Wat bedoelt U daarmee? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18177 |
ondermuts |
ondermuts:
o͂ͅngərmöts (Q007p Eisden)
|
mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)]
III-1-3
|
32701 |
onderploegen |
omakkeren:
om[akkeren] (Q007p Eisden)
|
In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14]
I-1
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
oͅŋəroͅk (Q007p Eisden)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|