33486 |
oogstappel |
oogstmaandse, een -:
augsmountjes (Q007p Eisden)
|
[ZND 40 (1942)]
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
ǫu̯xstǝ (Q007p Eisden)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛ̄.rǝm (Q007p Eisden)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaard:
ooievaart (Q007p Eisden)
|
ooievaar [ZND 48 (1954)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nonk (Q007p Eisden),
latijnse uitspraak
nunc (Q007p Eisden)
|
hoe heet de broeder van uw vader of moeder? [ZND 48 (1954)] || oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oer (Q007p Eisden),
u.ərən (Q007p Eisden),
ūǝr (Q007p Eisden)
|
Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
e paar oerbelle (Q007p Eisden),
oerbellə (Q007p Eisden)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
dadel, enz.):
oervijg (Q007p Eisden)
|
een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (Q007p Eisden)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
een bedevaart doen:
wer goon n’ baivert doen (Q007p Eisden)
|
We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|