id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22217 | schedeltop (10) | kopke: ko^e^pke (Eisden) | kopje [N 93 (1983)] III-3-2 |
17730 | scheel | scheel (bn.): scheel (Eisden) | Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] III-1-1 |
17774 | scheen | scheen: scheen (Eisden) | De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] III-1-1 |
18402 | scheermes | schaars: schaas (Eisden) | Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3 |
34587 | schei | schei: š˙ęi̯ (Eisden), scheien: šęi̯.ǝ (Eisden) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
22148 | scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand | separatie: separatie (Eisden) | Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)] III-3-2 |
33440 | schelftakkenbossen, schelfhorden | flikken: flekǝ (Eisden), vlechtwerk: vløxwęrǝk (Eisden) | Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6 |
32251 | scheluw | krom: krump (Eisden) | Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.] II-12 |
20510 | schenkel | hammetje: ɛmkə (Eisden), ijsbeen: ī.zbeͅi.n (Eisden) | schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
17829 | scheppen | opscheppen: opsxøpǝ (Eisden [(Eisden)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), scheppen: schəppə (Eisden), sjéppe (Eisden), šø̜pǝ (Eisden) | Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)] || Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-3, II-5, III-1-2 |