34594 |
slaghout |
kipkeper:
kipkeper (Q007p Eisden)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
32314 |
slagijzer |
slagdrijver:
slāx˱drīvǝr (Q007p Eisden)
|
Platte metalen lat met handgreep waarmee de kuiper de kopband vastslaat. Zie ook afb. 226. In Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd de kopband met een vuisthamer (vū.shāmǝr) vastgeslagen. [N E, 47; monogr.]
II-12
|
22202 |
slagpennen (34) |
slagpen (mv.):
slaagpen (Q007p Eisden)
|
slagpennen [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšęi̯ (Q007p Eisden)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (Q007p Eisden)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenuuske (Q007p Eisden)
|
slakkenhuis [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
loͅtš(h)ōt (Q007p Eisden),
loͅtšhot (Q007p Eisden)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
28126 |
slecht dak |
slechte toit:
slextǝn tø̄ (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Houthalen])
|
Een slecht dak laat bij het afkloppen een dof geluid horen. Het heeft loszittend gesteente. [N 95, 891; monogr.]
II-5
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (Q007p Eisden)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
28294 |
slecht lopende wagen |
invalide:
invalide (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden])
|
[N 95, 675]
II-5
|