18946 |
slecht mens, slechte kerel |
smeerlap:
ai als in aire
é nə sjmairlap (Q007p Eisden),
vagebond:
é vagəboo-unt (Q007p Eisden)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
een slei (Q007p Eisden)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slēphǫt (Q007p Eisden)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
slichten:
slextǝ (Q007p Eisden)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slijpen (Q007p Eisden),
slęi̯.pǝ (Q007p Eisden),
šlęi̯.pǝ (Q007p Eisden)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
main d''oeuvre:
manø̄vǝr (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden]),
mǝnø̄vǝr (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Zwartberg, Winterslag, Waterschei])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kerkesleutel (Q007p Eisden),
-
kairkəsleutel (Q007p Eisden)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (Q007p Eisden)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkkap:
slikkap (Q007p Eisden)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǫu̯vǝr (Q007p Eisden)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|