27742 |
storing, dislokatie |
sprong:
sproŋk (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Een plotselinge vernauwing van de steenkoollaag door het binnendringen van het dak of de vloer of vaak ook van beide. [N 95, 843; N 95, 496; monogr.]
II-5
|
34564 |
stortkar |
binnenslagbak:
bēnǝslāx˱bak (Q007p Eisden),
buitenslagbak:
butǝslāx˱bak (Q007p Eisden),
kipkar:
kipkar (Q007p Eisden),
slagbak:
slāx˱bak (Q007p Eisden),
slagkar:
slā.xkar (Q007p Eisden)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
17901 |
stoten |
stoten:
stūtə (Q007p Eisden)
|
stoten, stuiken [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
33805 |
straal |
straal:
strǭl (Q007p Eisden)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
21213 |
straatgoot |
goot:
göt (Q007p Eisden)
|
De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
22870 |
strafschop |
penalty (eng.):
Karte 171.
penalty/penanty (Q007p Eisden)
|
Elfmeter (im Fussballspiel).
III-3-2
|
29103 |
straling |
straling:
strǭleŋ (Q007p Eisden)
|
Straling of trekking in het pand door een te kleine vulling of doordat het binnenwerk te klein staat. [N 59, 95]
II-7
|
27940 |
strekijzer |
baguette:
baqɛt (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Zolder]),
poussard:
poussard (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
speciaal poussard:
speciaal poussard (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden])
|
IJzer voorzien van haak en klem om metalen ondersteuningen in een mijngang tegen verschuiven te verankeren. [N 95, 365; N 95, 416; monogr.]
II-5
|
18776 |
streng |
streen:
strē̜n (Q007p Eisden),
stręjn (Q007p Eisden)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
ein str.n ga.rə (Q007p Eisden),
ən strēn gārə (Q007p Eisden),
ei uit Fr. Seine
⁄t strein garé (Q007p Eisden)
|
Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|