22081 |
zitplaats van de duif |
plankje:
het plenkske (Q007p Eisden)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
bojem (Q007p Eisden),
bojəm (Q007p Eisden)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)] || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (Q007p Eisden)
|
zoethout [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø̜̄.vǝr[den] (Q007p Eisden)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gat (Q007p Eisden),
[hooi]gāt (Q007p Eisden),
schelf(t)gat:
šɛlǝf˲gāt (Q007p Eisden),
strogat:
strugāt (Q007p Eisden),
zolderluik:
zøldǝrlyk (Q007p Eisden)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
dakkamertje:
dakkēmərkə (Q007p Eisden),
mansarde:
mansardə (Q007p Eisden),
zolderkamertje:
zoͅldərkēmərkə (Q007p Eisden)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
afzomen:
āfzø̜jmǝ (Q007p Eisden),
omdoen:
omdun (Q007p Eisden),
omzomen:
omzø̜jmǝ (Q007p Eisden)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
peͅlərinə (Q007p Eisden),
pələrin (Q007p Eisden)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomərkleͅijər (Q007p Eisden)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23933 |
zondag |
dag des heren:
daag des Hieëre (Q007p Eisden),
zondag:
de zôndeg (Q007p Eisden)
|
De zondag, dag des Heren. [N 96D (1989)]
III-3-3
|