25116 |
bui, regenbui |
bui:
beuj (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
buj (Q007p Eisden),
bø:j (Q007p Eisden),
schoer:
šō:r (Q007p Eisden)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)] || regenbui [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (Q007p Eisden),
pens:
pɛ.ns (Q007p Eisden)
|
de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
32316 |
buikband |
buikband:
būk˱bant (Q007p Eisden
[(meervoud: būk˱bān)]
)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpien (Q007p Eisden)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
28939 |
buikvoorsprong |
buikbreedte:
buǝkbręjtǝ (Q007p Eisden)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
deur van de varkensstal:
dø̜r van dǝ vɛ.rkǝsstal (Q007p Eisden),
varkensstaldeur:
vɛrkǝsstaldø̜r (Q007p Eisden)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
verbasterde, een -:
1a-m; 21, 02;
verbasterde (Q007p Eisden)
|
bastaard [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
22875 |
buitenspel |
af-side:
Karte 167.
afse.jt (Q007p Eisden)
|
Abseits.
III-3-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
mijt:
mī.t (Q007p Eisden)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
18523 |
buitenzak op een jas |
buitenmaal:
boĕemaal (Q007p Eisden),
maal:
mal (Q007p Eisden)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)] || de buitenzak [N 59 (1973)]
III-1-3
|