27827 |
galerijuitsnijding |
bossèyemint:
bužǝmɛnt (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Het definitieve profiel van een galerij, het resultaat dat ontstaat wanneer het nevengesteente verwijderd is. Zie ook het lemma Nevengesteente Verwijderen. [N 95, 927; Vwo 131; Vwo 191; Vwo 256; Vwo 334; Vwo 447; Vwo 839; monogr.]
II-5
|
21314 |
galgenaas |
smeerlap:
ai als in aire
é nə sjmairlap (Q007p Eisden),
vagebond (<fr.):
é vagəboo-unt (Q007p Eisden)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
bromsgaten:
[sic]
De b[r}oo-umsgatər (Q007p Eisden),
galmgaten:
galmgate (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden),
klankgaten:
klankgate (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
in galop (lopen):
ęn gǝlǫp (Q007p Eisden),
viervoetig (lopen):
vē̜rvø̄tǝx (Q007p Eisden)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
gang:
gaŋk (Q007p Eisden),
gangetje:
gɛŋskǝ (Q007p Eisden)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (Q007p Eisden)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
gapende wonde:
gapəndə woo-ung (Q007p Eisden)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (Q007p Eisden)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
kistje:
keskǝ (Q007p Eisden)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
klø̜skǝ (Q007p Eisden),
rolletje:
rø̜lkǝ (Q007p Eisden)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|