34242 |
filter in de melkzeef |
zijdoekje:
zęi̯døkskǝ (L353p Eksel)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24145 |
fitis |
fitis:
fietis (L353p Eksel),
fitis (L353p Eksel)
|
fitis || fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijkanten:
zęi̯ka.ntǝ (L353p Eksel)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18010 |
flauwvallen |
bezwijmd neervallen:
bezwömd (L353p Eksel),
flauwvallen:
floo vallen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
kwalijk vallen:
kollik (L353p Eksel),
kóllik (L353p Eksel),
köllek vallen (L353p Eksel),
kəlik valən (L353p Eksel),
van zijn center gaan:
van zenne senter gooên (L353p Eksel),
van zijn center vallen:
hij voelt van zenne senter (L353p Eksel),
van zijn eigen gaan:
van zen eege gooên (L353p Eksel),
van zèn eege gooën (L353p Eksel),
van zijn klot vallen:
hij voelt van zenne klòt (L353p Eksel),
van zenne klot vallen (L353p Eksel),
van zijn sus vallen:
hij voelt van zenne sus (L353p Eksel),
van zɛnə səs valən (L353p Eksel)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || in bezwijming vallen [ZND B1 (1940sq)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
boekweitse koek:
boegiezekoek (L353p Eksel)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18912 |
flink; flinke persoon |
nijg:
nei-jig (L353p Eksel)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
rochel:
rochel (L353p Eksel)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
rochelen:
rochelen (L353p Eksel),
rochels uittuffen:
rochels ōēttuffen (L353p Eksel)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33755 |
fokmerrie |
kweekmeer:
kwēkmēr (L353p Eksel)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|