23206 |
geloof |
geloof:
geloeëf (L353p Eksel)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gelouven (L353p Eksel),
geluven (L353p Eksel)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommelen (L353p Eksel)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
er een dood pitsen:
ter innen doeëd pitsen (L353p Eksel)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17711 |
geluidloze wind |
boffer:
boffer (L353p Eksel)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19099 |
geluk |
geluk:
i glək (L353p Eksel)
|
een geluk [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lukken (L353p Eksel)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukzak:
gelukzak (L353p Eksel)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
spelegaans:
spelegoa⁄ns (L353p Eksel)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
handigste:
hennigste (L353p Eksel)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|