22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L353p Eksel),
klɛpər (L353p Eksel)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babələn (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zivveren (L353p Eksel)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzuǝr (L353p Eksel)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
tetter:
Van Dale: tetter, (gew.) mond (als spraakorg.)
tetter (L353p Eksel),
zwetser:
zwetseͅr (L353p Eksel)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20720 |
kliekje |
klatsje:
kletske (L353p Eksel)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
koningszeer:
keuningszeer (L353p Eksel),
sint-markoen:
st Marcoen (L353p Eksel),
van sint-markoen besmet:
besmet van sinte markoen (L353p Eksel)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)] || koningszweer (kliergezwellen aan de hals, ook St-Marcoen geheten, Fr. scrofules) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
klampen klieven (L353p Eksel),
klieven (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel),
klivǝn (L353p Eksel),
hout klieven
klieven (L353p Eksel),
scheiden:
scheeën (L353p Eksel),
uitereen halen:
oetteriejen hoaëlen (L353p Eksel),
uitereen trekken:
oetteriejen trèkken (L353p Eksel)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] || Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
II-12, III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
klimop (L353p Eksel)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
kletteren:
kletteren (L353p Eksel),
klinken:
klinken (L353p Eksel),
kwekken:
{kwk\\n}
kweken (L353p Eksel),
schreeuwen:
schreuëven (L353p Eksel)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)] || Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
klēŋknēgǝl (L353p Eksel),
rivet:
rǝvęt (L353p Eksel)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|