33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kǫu̯hīǝr (L353p Eksel)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
19515 |
koffiepot |
koffiekan:
koffiekan (L353p Eksel)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
koffiezeef:
koffiezeef (L353p Eksel)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koken (L353p Eksel),
kóókən (L353p Eksel)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
miew (L353p Eksel)
|
kokmeeuw
III-4-1
|
17813 |
komen |
komen:
komən (L353p Eksel),
koͅmən (L353p Eksel)
|
komen [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18835 |
komisch |
komiek:
kemiek (L353p Eksel)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
zorgen:
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
zərix (L353p Eksel)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənī.n (L353p Eksel),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
konien (L353p Eksel),
pl.
kənɛin (L353p Eksel)
|
konijn [ZND 01 (1922)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
WLD
knijnspiep (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|