24193 |
koperwiek |
franse lijster:
franse liester (L353p Eksel)
|
koperwiek
III-4-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
kopjeschieten:
köpke schieten (L353p Eksel),
köpke schietten (L353p Eksel),
kəpkə sxitən (L353p Eksel),
over zijn kop tuimelen:
over zijnen kop toemelen (L353p Eksel)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] || Koprol, buiteling over het hoofd. || over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppelen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19325 |
koppig |
koppig:
koppig (L353p Eksel),
standig:
stendig (L353p Eksel)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspējǝ (L353p Eksel)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdiǝl (L353p Eksel)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kōrǝblum (L353p Eksel)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L353p Eksel)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L353p Eksel)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24194 |
korhoen |
korhaan:
korhoan (L353p Eksel)
|
korhoen
III-4-1
|