19586 |
kroonkandelaar, luster |
luster:
luster (L353p Eksel)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23381 |
kroonluchter |
luchter:
luchter (L353p Eksel),
luster:
luster (L353p Eksel)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gat (L353p Eksel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
kruiden:
kruien (L353p Eksel)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
kruidenier:
kruiënier (L353p Eksel)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kryi̯nagəl (L353p Eksel)
|
kruidnagel [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwis (L353p Eksel)
|
kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruiwerken:
krø̜jwę̄rǝkǝ (L353p Eksel)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.]
II-3
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
ketting:
kęteŋ (L353p Eksel)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
greumels:
grömmels (L353p Eksel)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|